[:nl]
Al vanaf dat we nog maar heel erg klein zijn willen we heel erg graag groot zijn.
Mamas en papas en juffen en meesters zeggen, of het is dan toch wenselijk dat ze zeggen, dat we belangrijk en uniek en speciaal en bijzonder zijn.
En dan worden we groter en dan zien we dat we eigenlijk maar kleine stipjes zijn. Stipjes onder stipjes, als zandkorreltjes op het strand.
We zijn niet meteen gediend met dat gevoel.
Dus gaan we op een verhoogje staan. We zwaaien met onze armen heen en weer. En mensen lopen ons straal voorbij.
We slaken een diepe zucht en zwaaien nog eens halfhartig in het rond alvorens moedeloos te gaan zitten.
Zandkorreltjes berusten zich dan misschien in het feit dat ze deel van een geheel zijn, dat ze niet apart op een verhoogje gezet worden om boven al de andere zandkorreltjes bewonderd te worden, wij berusten ons daar niet in.
Wij willen gezien worden, en liefst alleen. Het aantal bewonderaars is nooit genoeg. We voelen ons altijd uit, ondanks de hoge aantallen die sommigen onders ons wel zien vast te krijgen.
Alsof er een elite in-groep is, en als je daar maar deel van kan uitmaken en hun bewondering kan oproepen, worden al die lege plekjes, vage en hevige verlangens die diep in ons binnenste wonen, gevuld. En we klimmen, en als we geluk hebben, komen we binnen in die elite groep om dan uit te vinden dat hij niet zo elite is als we gedacht hadden.
Alsof er een Koning Der Pedestalen is, en alsof we ons pas gelukkig, geliefd en gezien gaan voelen als we daar op staan.
We klimmen verder, zoeken verder naar nog meer elite. Naar iets waar we ‘in’ zijn.
We klimmen hoger, op zoek naar de Koning Der Pestalen. Iets waar we beter te zien zijn.
Met iedere stap verwijderen we ons verder van wat we eigenlijk wouden, en misschien al hadden.
Van de mensen rondon ons, die naast ons zitten als we gewoon niet meer verder kunnen.
Van stilte, en onszelf te leren kennen.
Van de mensen rondom te zien, en de pracht die ons omringt.
En zo wandelen we weg van onszelf.
Totdat we op een dag al zwevend naar beneden komen met een heerlijke knal, zo dankbaar als iets dat de mensen van wie we houden er nog zijn.
Dat we nog stille gedachten kunnen denken.
Een stil lied kunnen zingen en lachen naar de madeliefjes.
We komen naar de God die er altijd was en altijd zal zijn. En we zijn blij dat we klein mogen zijn.[:en]
Dads and moms and teachers say, or at least it is generally thought to be desirable that they say, we are important and unique and special.
And then we get bigger and we see we are just small dots. Dots among dots, like sand at the beach.
We are not inclined to feel grateful for that feeling.
So we stand on a platform. We swing our arms around. And they walk right on by.
We sigh a deep sigh and wave our arms around halfheartedly before sitting down despondently.
Grains of sand accept they are part of the whole, they won’t be put on a pedestal to be admired above all the other grains of sand on the beach, but we don’t accept our fate so easily.
We want to be seen. Preferably alone. The numbers of admirers are never quite enough. We feel out, despite the high numbers some of us manage to accumulate.
As if there is an elite in-group, and if you can only be part of and call out their admiration, that it will fill all the empty places, the vague and passionate longings that live deep inside us. We climb and if we are lucky, we are allowed to enter this elite group only to discover it isn’t as elite as we had though.
As if there is a King of Pedestals, and as if we’ll only feel loved, seen and happy if we can stand on it.
We climb on, seeking for more elite. For something where we are ‘in’.
We climb higher, seeking the King of Pedestals. Somewhere we’ll be seen.
With each step we separate ourselves further from what we wanted at first, and maybe even had.
From people around us, who sit beside us when we just can’t anymore.
From silence and getting to know ourselves.
From seeing the people around us, and beauty that surrounds us.
And so we walk away from ourselves.
Until one day, we come soaring down with a glorious thud, and we are so grateful that the people we love are still there, and our brains are still capable of thinking quiet thoughts.
For a silent song, and a glance at a daisy.
We return to the God who was with us all along, and always will be. And we are glad to be small.[:]